Publicatie Laka-bibliotheek:
De radioactieve besmetting in Nederland ten gevolge kernreactorongeval Tsjernobyl
Auteur | Coördinatie-commissie voor de metingen van Radioactiviteit en xenobiotische stoffen |
2-34-8-20-02.pdf | |
Datum | oktober 1986 |
Classificatie | 2.34.8.20/02 (TSJERNOBYL - GEVOLGEN NEDERLAND - ALGEMEEN) |
Voorkant |
Uit de publicatie:
2. SAMENVATTING EN CONCLUSIES Op 26 april 1986 vond een ongeval plaats in een Russische kerncentrale te Tsjernobyl. De ontstane grafietbrand bracht de radioactiviteit in de atmosfeer en als gevolg hiervan bereikte op 2 mei een radioactieve luchtmassa Nederland. Vooral door regenval op 3 en 4 mei kwamen belangrijke hoeveelheden radionucliden op het aardoppervlak terecht, waardoor het stralingsniveau ten gevolge van gammastraling in het centrum van het land van 7 microröntgen per uur toenam tot bijna 20 microröntgen per uur. De eerste tien dagen werd het verhoogde stralingsniveau hoofdzakelijk bepaald door tellurium-132. Na half mei leverden cesium-134 (Cs-134) en cesium-137 (Cs-137) de grootste bijdragen aan het stralingsniveau. Daar Cs-137 een vijftienmaal langere halveringstijd heeft dan Cs-134 zal Cs-137 op lange termijn de belangrijkste rol spelen. De Cs-137-depositie ten gevolge van het ongeval bedraagt, gemiddeld over het gehele land, 1800 becquerel per m (Bq/m ), dat is ca. 40% van de in de jaren vijftig en zestig door kernwapenproeven opgetreden totale depositie aan Cs-137 van 4600 Bq/m . In Nederland was de depositie van radioactief strontium en plutonium gering. Door de depositie in mei werd de in de bodem aanwezige hoeveelheid strontium-90 met 1% en die van plutonium-239 met 0,003% verhoogd. In Europa behoort Nederland tot de gebieden die in relatief lichte mate door de radioactieve besmetting zijn getroffen. Door verschillen in regenval in de eerste week van mei zijn in Nederland grote plaatselijke verschillen in de depositie ontstaan: de besmetting van de bodem vertoont de hoogste waarden (tot 6000 Bq/m aan Cs-137) in een band die, samenvallend met de buienactiviteit op 3 en 4 mei, loopt van Oost-Brabant, over Utrecht naar de kop van Noord-Holland. De verschillen tussen de berekende hoogste en laagste deposities bedragen een factor tien. Teneinde de gevolgen van de besmetting door het reactorongeval voor Nederland beter te kunnen beoordelen is het gebruikelijke onderzoek van milieu en voedselketen uitgebreid. Behalve aan de situatie in Nederland wordt daarbij aandacht besteed aan geïmporteerde grondstoffen en produkten. Na de radioactieve depositie op 3 en 4 mei werd een piek in de radioactieve besmetting van Rijn en Maas aangetroffen, waarbij globaal een verhoging van de activiteit met een factor honderd optrad ten opzichte van de normale waarde. Al spoedig zette zich een daling in. De daling zal zich steeds trager voortzetten daar de met radioactiviteit besmette bodem en de radioactiviteit in de onderwaterbodems door afspoeling, opwerveling en nalevering het water opnieuw belasten. De besmetting van het IJsselmeerwater laat ten opzichte van het Rijnwater een afgevlakt verloop zien. Het slib van afvalwaterzuiveringsinstallaties vertoonde eind mei hogere waarden doordat de radioactiviteit na afspoeling van daken en straten pas na geruime tijd de zuiveringsinstallaties bereikte. Gehalten aan Cs-137 liepen op tot 7000 Bq/kg. Piekwaarden in de besmetting van gras liepen vrijwel parallel aan de regen op 3 en 4 mei. De hoogste waarde voor de jodium-131-concentratie van gras is op 4 mei gevonden en bedroeg 3300 Bq/kg. Voor Cs-137 was de maximale waarde 1400 Bq/kg. Daarna daalden de activiteitsconcentraties zeer snel, zodat door het graasverbod van 4 t/m 7 mei is voorkomen dat de koeien het gras met de hoogste besmettingsgraad hebben gegeten. De mediaanwaarde voor het Cs-137-gehalte in koemelk vertoonde op basis van de gegevens van het Landelijk Meetnet Radioactiviteit in Voedsel (LMRV) een langzame stijging van 2 becquerel per liter (Bq/1) op 4 mei tot 21 Bq/1 op 21 mei waarna een geleidelijke daling is ingezet tot waarden beneden 5 Bq/1 in juli. De besmetting van schapemelk is aanzienlijk hoger geweest dan die van koemelk. Van de groenten bleek spinazie het sterkst besmet. Piekwaarden van de concentratie van jodium-131 (1-131) tot 10 000 Bq/kg traden op 6 mei op met •?en gemiddelde waarde van 1600 Bq/kg. Op 15 mei lag het gemiddelde gehalte van 1-131 in spinazie al weer beneden 650 Bq/kg. Het Cs-137-gehalte in spinazie kende een maximum op 6 mei van 1100 Bq/kg met als gemiddelde 200 Bq/kg. Andere groenten, waarin in mei korte tijd 1-131-waarden van meer dan 1000 Bq/kg voorkwamen, waren sla, peterselie, selderij en andijvie. Het I-131-gehalte in rundvlees is niet boven 170 Bq/kg gekomen, voor Cs-137 trad op 15 mei een piekwaarde op van 200 Bq/kg. Het sterkst werd het 1-131 geconcentreerd in schildklierweefsel. De hoogste gevonden waarden in deze organen bedroegen voor runderen ca. 40 000 Bq per schildklier, voor schapen ca. 1000 Bq en voor varkens minder dan 10 Bq. Deze piekwaarden traden op omstreeks half mei. In vis uit het IJsselmeer werd half juni ca. 20 Bq/kg aan Cs-137 gevonden. Het drinkwater heeft in Nederland alleen de eerste drie weken een licht verhoogde verontreiniging te zien gegeven, met maximale waarden voor de totale bèta-activiteit die ruimschoots beneden 1000 Bq/m bleven. Al het geïmporteerde voedsel, behalve enkele partijen fruit uit Griekenland en Hongarije, voldeed aan de EG-norm van minder dan 370 Bq/kg aan 1-131 en 600 Bq/kg aan Cs-134 en Cs-137 te zamen. Bij metingen aan personen van o.a. 1-131 in de schildklier werden geen verontrustende resultaten gevonden. De geschatte gemiddelde extra stralingsbelasting (effectief dosis- equivalent) ten gevolge van het reactorongeval in de periode mei 1986 tot en met april 1987 voor éénjarige kinderen bedraagt ongeveer 180 microsievert (MSV) de overeenkomstige waarde voor tienjarigen is ongeveer 100 /xSv en voor volwassenen ongeveer 60 /xSv. Voor latere jaren wordt de jaarlijkse stralingsbelasting een factor drie a zeven lager tot een niveau van ca. 20 /xSv. De stralingsbelasting na mei 1986 wordt voor volwassenen voornamelijk bepaald door de uitwendige straling van op de bodem aanwezig Cs-134 en Cs-137. Voor éénjarige kinderen levert koemelk gedurende het eerste jaar na het ongeval 60% van de stralingsdosis, daarna zal de uitwendige straling ook voor deze leeftijdsgroep de grootste bijdrage aan de dosis leveren. Deze schattingen houden geen rekening met het verblijf van Nederlanders in het buitenland. Het effect van de verhoging van de stralingsdosis kan, als wordt aangenomen dat iedere vorm van verhoogde straling een verhoogde kans geeft op kanker en dat de kans lineair toeneemt met de dosis, worden geschat op gemiddeld tot 3 extra doden per jaar voor de Nederlandse bevolking, gedurende een periode van enkele tientallen jaren. Het ongeval te Tsjernobyl heeft aangetoond dat de bestaande nucleaire alarmregelingen dienen te worden aangepast, gezien de zeer grootschalige dimensies die bij een dergelijk ongeval in het geding kunnen zijn. In plaats van de provinciale regelingen dient een organisatie te worden ingesteld die zich richt op nationale en continentale schaal. Binnen een straal van 1000 km wordt Nederland omringd door ruim 120 nucleaire installaties. Daarnaast zijn er nog ruim 40 in aanbouw. Dit alles bevindt zich dichterbij dan het op ca. 1800 km afstand gelegen Tsjernobyl. Na een ongeval bij een van deze installaties kunnen zich sterk verschillende situaties voordoen. Een mogelijkheid is dat radioactieve stoffen ons land bereiken zonder dat daar enige melding of bericht aan is voorafgegaan. Teneinde in zulke gevallen zeer tijdig gewaarschuwd te zijn is het gewenst te beschikken over een automatisch continu signaleringssysteem voor eventuele besmettingen afkomstig van relatief dichtbij gelegen nucleaire installaties. Hiervoor wordt overwogen gebruik te maken van de bestaande meetplaatsen in het kader van het nationale luchtmeetnet. Tevens is een betere beschikbaarheid van goed uitgeruste meetwagens vereist, terwijl met een daarvoor uitgerust vliegtuig nuttige aanvullende gegevens kunnen worden verkregen. Ten aanzien van de snelheid waarmee in de afgelopen maanden de bewaking van milieu en voedselketen op gang kwam, mag worden geconstateerd dat door een groot improvisatievermogen en een uitzonderlijk volhardende inzet van een klein aantal mensen in de eerste weken na net ongeval aan de belangrijkste problemen het hoofd kon worden geboden. De extra meetkosten ten gevolge van het reactorongeval worden geraamd op vijf miljoen gulden. Onder minder gunstige omstandigheden, zoals bij een ernstiger besmetting of bij een ongeval in de vakantietijd, zal het huidige bewakingssysteem niet afdoende kunnen reageren. Om hierin verbetering te brengen dient de omvang van het gekwalificeerde personeel bij de rijksdiensten door verschuivingen, eventueel met omscholingen en aanvullingen, minstens te worden opgevoerd van ongeveer tien naar twintig academici. Tevens is een vergelijkbare uitbreiding van het technisch ondersteunend personeel vereist. Gedeeltelijk zal dit kunnen worden opgevangen door normaal voor andere taken ingezette technische medewerkers ook vertrouwd te maken met radioactiviteitsmetingen. In dit verband springt het relatief grote aantal deskundigen in het oog in buurlanden als Groot-Brittannië en de Duitse Bondsrepubliek die elk over ten minste een honderdtal terzake deskundigen in overheidsdiensten beschikken. Tevens dient de paraatheid van de meetapparatuur te worden opgevoerd en gehandhaafd. Voor de aanbevolen uitbreiding van de instrumentele voorzieningen wordt een éénmalige investering van ca. 5 miljoen voorzien en dient op jaarbasis met een bedrag van ca. 3 miljoen aan personele en materiële lasten rekening te worcien gehouden. Deze indicaties dienen nader in interdepartementaal verband te worden uitgewerkt. Een periodiek ringonderzoek door de verantwoordelijke meetinstellingen is tevens noodzakelijk. Voor de verwerking van de meetresultaten uit binnen- en buitenland bij de diverse ministeries en op het RIVM zullen betere gegevensverwerkende voorzieningen moeten worden gerealiseerd, teneinde sneller over een betrouwbaar overzicht van de situatie te kunnen beschikken. Tevens zijn betere coramunicatievoorzieningen tussen beleidscentrum en meetcentra en tussen de nationale en buitenlandse instanties noodzakelijk. Teneinde over een goedwerkende vraagbaak te beschikken op het gebied van radiobiologische en radio-ecologische gegevens ten behoeve van de beleidscoördinatie dient een informatie- en documentatiefaciliteit te worden ingesteld.