Publicatie Laka-bibliotheek:
Ontslag van een werknemer na melding van een vermoeden van spionage van staatsgeheime informatie

AuteurHuis voor Klokkenluiders
4-02-7-10-07.pdf
Datumjuli 2020
Classificatie 4.02.7.10/07 (PAKISTAN - KHAN & NETWERK)
Voorkant

Uit de publicatie:

Samenvatting rapport

Het verhaal
Verzoeker treedt rond 1960 in dienst van een groot Nederlands bedrijf en later bij een dochteronderneming
daarvan. Hij gaat daar in eerste instantie als technicus werken en later als (technisch) fotograaf. Er is
waardering voor het werk van verzoeker. Zo wordt hij gevraagd om een foto/film unit op te zetten, mag hij
zelf een tweede fotograaf aandragen en inwerken en zou hij volgens zijn zeggen altijd goed hebben
gefunctioneerd naar het oordeel van zijn voormalig werkgever. Omdat hij tijdens zijn werk in aanraking komt
met staatsgeheime informatie, wordt er een persoonsgericht veiligheidsonderzoek naar hem uitgevoerd.
Daarnaast ondertekent hij in verband met zijn werk een geheimhoudingsverklaring. In 1972 treedt een
buitenlandse collega bij dezelfde werkgever in dienst. Die buitenlandse collega komt eveneens in aanraking
met staatsgeheime informatie.

De staatsgeheime informatie heeft betrekking op verrijkingstechnologie ten aanzien van een bepaald erts.
Omdat kennis van deze verrijkingstechnologie kan worden gebruikt voor niet-vreedzame doeleinden gelden
wettelijke geheimhoudingsbepalingen en beveiligingsvoorschriften voor zowel de werkgever als de
werknemers.

Verzoeker begint vanaf 1973 te vermoeden dat zijn buitenlandse collega zonder toestemming informatie over
deze verrijkingstechnologie levert aan zijn vaderland. Dat zou kunnen betekenen dat hij zich schuldig maakt
aan bedrijfsspionage. Verzoeker probeert dit tweemaal te melden bij het bedrijf dat zich bezighoudt met deze
verrijkingstechnologie. Dit doet hij anoniem. Later deelt hij zijn vermoedens ook tijdens een informeel gesprek
in bedekte termen met zijn eigen leidinggevende.
In december 1975 gaat zijn buitenlandse collega voor vakantie naar zijn vaderland. Hij komt daarna niet
meer terug naar Nederland. Zijn dienstverband eindigt op 1 maart 1976. Na het vertrek van de buitenlandse
collega is er tot en met medio 1977 nog een briefwisseling tussen verzoeker en hem.
Tijdens een bijeenkomst met de (hoofd)directie van zijn voormalig werkgever in september 1976 vertelt
verzoeker dat hij de buitenlandse collega verdenkt van bedrijfsspionage. Hij meldt zijn verdenking ook bij de
Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD, de voorganger van de huidige AIVD). Medio 1977 ontvangt verzoeker
een brief van zijn buitenlandse collega waarin deze hem vraagt om een foto van bepaalde (staatsgeheime)
zaken te maken. Dit doet verzoeker niet en de briefwisseling eindigt hier.
Deze brief toont verzoeker aan zijn voormalig werkgever en hij geeft hem tevens een kopie daarvan.

Omstreeks oktober/november 1976 is er plotseling geen fotowerk meer voor verzoeker. Hij krijgt dan de
opdracht om fotokopieerwerkzaamheden te gaan verrichten. Op 7 oktober 1977 vraagt de voormalig
werkgever voor verzoeker een ontslagvergunning aan bij de voorloper van het UWV. Er zou op dat moment
onvoldoende werk zijn voor twee fotografen mede in verband met het voortschrijden van de techniek en een
verslechterde economische situatie. Op 31 maart 1978 wordt de ontslagvergunning afgegeven. Per 1 juli
1978 volgt het ontslag van verzoeker. Verzoeker vindt hierna zelf ander werk.

Diverse ontwikkelingen
In 1979 werd via een buitenlandse televisie uitzending bekend dat het vaderland van de buitenlandse collega
beschikte over informatie met betrekking tot verrijkingstechnologie. Daarbij werd een link gelegd naar de
betreffende buitenlandse collega van verzoeker. De Nederlandse overheid startte daarop een onderzoek. In
1980 werd een eindrapport van dit onderzoek aangeboden aan de voorzitter van de Tweede Kamer. Daarna
is deze kwestie nog verscheidene malen in de Tweede Kamer besproken.

  Er startten omstreeks 1980 ook onderzoeken door de recherche van de Economische Controle Dienst (ECD)
en de Rijksrecherche. Na een gerechtelijk vooronderzoek heeft het Openbaar Ministerie de buitenlandse
collega vervolgd. Aan de buitenlandse collega werd ten laste gelegd dat hij na zijn vertrek uit Nederland
staatsgeheime informatie en materiaal had proberen te krijgen. Eind 1983 werd de buitenlandse collega bij
verstek (hij was buiten Nederland) veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf. Dit vonnis werd in 1985
vernietigd vanwege het feit dat de inleidende dagvaarding niet op de juiste wijze aan de buitenlandse collega
was uitgebracht. De Rechtbank had om die reden de inleidende dagvaarding nietig dienen te verklaren. Het
Hof Amsterdam deed dit alsnog. Er werd geen nieuwe vervolging meer ingesteld, omdat het Openbaar
Ministerie vervolging op dat moment niet meer opportuun achtte.


Verzoeker werd in het kader van het onderzoek voor de Tweede Kamer en het strafrechtelijk onderzoek naar
de buitenlandse collega nog een aantal malen gehoord door de BVD en de Rijksrecherche. Verzoeker zou
nadien nog een aantal keer in het buitenland zijn opgehouden en verhoord door lokale autoriteiten, omdat
hij, naar zijn zeggen, in een internationaal systeem was opgenomen.

Het onderzoek door het Huis voor Klokkenluiders
In 2016 klopt verzoeker aan bij het Huis voor Klokkenluiders. Hij vraagt het Huis een bejegeningsonderzoek
te doen naar hoe zijn voormalig werkgever hem heeft behandeld vanaf het moment dat hij zijn vermoeden
over de bedrijfsspionage heeft aangekaart.

Gelet op het ruime tijdsverloop, namelijk 41 jaar, gaat het Huis eerst na of de kwestie nog te onderzoeken
is. Zo is gekeken of er nog stukken en getuigen waren te achterhalen. Dit was het geval, met uitzondering
van de tweede fotograaf die bij de voormalig werkgever in dienst was; het Huis bleek hem niet meer te
kunnen traceren. Ook speelde de aard van de melding en de maatschappelijke impact van de vermoede
misstand een rol bij de beslissing om het verzoek op te pakken. Vanwege de beperkingen die verband
houden met het ruime tijdsverloop formuleert het Huis de constateringen in termen van ‘aannemelijkheid’.

Daarnaast is gebleken dat de voormalige werkgever van verzoeker niet meer bestaat. Om die reden is de
rechtsopvolger van het moederbedrijf van de voormalig werkgever van verzoeker benaderd om een bijdrage
te leveren aan het onderzoek. De rechtsopvolger van het moederbedrijf was bereid deze bijdrage in het
kader van de waarheidsvinding te leveren. De afdeling Onderzoek is de rechtsopvolger van het moederbedrijf
daarvoor erkentelijk. In dit rapport wordt de rechtsopvolger van het moederbedrijf als ‘werkgever’ aangeduid.
De aanduiding ‘werkgever’ in het rapport moet dan ook in deze context worden gelezen.

Het Huis doet vervolgens een uitgebreid onderzoek, waarin het documenten bestudeert en gesprekken voert
met vijf getuigen. De documenten dateren grotendeels uit de periode 1977-1986. Op basis van onderzoek
komt het Huis tot een oordeel.

Het Huis stelt allereerst vast dat de vermoedelijke misstand ziet op het overtreden van wettelijke
geheimhoudingsbepalingen en beveiligingsvoorschriften met als doel de geheime informatie aan het
buitenland te verstrekken. Verzoeker baseerde zijn vermoeden van deze misstand op redelijke gronden
waaraan zijn eigen waarnemingen ten grondslag liggen. Een door de Nederlandse overheid later uitgevoerd
onderzoek ondersteunt achteraf zijn vermoeden. Bovendien raakt deze vermoede misstand aan het belang
van de Nederlandse Staat en de internationale rechtsorde. Het Huis zoekt niet uit of dit echt een misstand
was, omdat dit in deze zaak niet aan het Huis is gevraagd. In ieder geval mocht verzoeker de conclusie
trekken dat dit op een misstand leek.

Op het moment dat de kwestie speelde, bestond er nog geen regeling voor het melden van een vermoeden
van een misstand. Wel was er de verplichting van goed werkgever- en werknemerschap. Het Huis heeft bij
de beantwoording van de onderzoeksvragen de afwegingscriteria die volgen uit de Wet Huis voor
klokkenluiders toegepast. Verzoeker heeft zijn verzoek immers ingediend toen de Wet Huis voor
klokkenluiders van kracht was. De wetgever heeft het mogelijk gemaakt dat het Huis onderzoek kan instellen
naar gebeurtenissen die dateren van vóór de inwerkingtreding van deze wet. Uit het onderzoek van het Huis
is aannemelijk geworden dat verzoeker zijn vermoeden over bedrijfsspionage intern in de hiërarchische lijn
heeft aangekaart. Verzoeker heeft zich hiermee een ‘goed werknemer’ getoond. Niet is gebleken dat zijn
voormalig werkgever na die melding een onderzoek hiernaar heeft ingesteld of maatregelen heeft getroffen.
De voormalig werkgever heeft eind juli 1977 uitsluitend een waarschuwingsbrief binnen de organisatie
gestuurd. In die brief werden medewerkers ervoor gewaarschuwd dat buiten de normale zakelijke kanalen
om kon worden geprobeerd informatie en materiaal te verkrijgen.

Omdat verzoeker het vermoeden mocht hebben dat er sprake was van een misstand, waarvan aannemelijk
is dat hij deze intern voldoende aan de orde heeft gesteld, is hij een ‘klokkenluider’ als bedoeld in de Wet
Huis voor klokkenluiders. Een klokkenluider mag als gevolg van zijn melding niet worden benadeeld,
bijvoorbeeld door ontslag. Klokkenluiders dienen immers een algemeen maatschappelijk belang, en dat mag
niet in hun nadeel werken.

Het Huis stelt vast dat de wijziging van werkzaamheden en het ontslag van verzoeker vormen van benadeling
zijn. Het Huis acht het aannemelijk dat deze benadeling het gevolg is van de melding van verzoeker. Zo valt
op dat het fotografiewerk van verzoeker kort na zijn melding aan zijn voormalig werkgever blijkbaar afnam
en in ieder geval hem werd afgenomen, terwijl de andere, later aangenomen, fotograaf dit werk wel zou
hebben kunnen voortzetten. Ook valt op dat de waardering van de voormalig werkgever voor het functioneren
van verzoeker vrij abrupt afnam ten tijde van zijn melding. Ten aanzien van het ontslag heeft het
moederbedrijf van de voormalig werkgever destijds aangegeven dat verzoeker van de twee fotografen de
minst geschikte was. Dit past echter niet in het beeld dat verzoeker destijds is gevraagd de foto/film unit op
te zetten, dat hij zelf de tweede fotograaf heeft aangezocht en ingewerkt en tot aan zijn melding altijd goed
zou hebben gefunctioneerd naar het oordeel van zijn voormalig werkgever.

Het Huis komt dan ook tot de conclusie dat het aannemelijk is dat verzoeker door zijn voormalig werkgever
is benadeeld omdat hij klokkenluider is geweest. Verzoeker stelt tevens door handelen van de Nederlandse
overheid nadeel te hebben ondervonden. Omdat de Nederlandse overheid hier niet als (voormalig)
werkgever in de zin van de Wet Huis voor klokkenluiders kan worden aangemerkt, kon dit geen deel uitmaken
van het onderzoek door het Huis en behoorde dit niet tot de bevoegdheid van het Huis.