Publication Laka-library:
Onderzoek verarmd uranium vliegtuigongeval Bijlmermeer
Author | ECN, Nucleair Onderzoek |
![]() |
6-05-5-10-18.pdf |
Date | September 1998 |
Classification | 6.05.5.10/18 (DEPLETED URANIUM - CIVIL - LOCATIONS BIJLMER DISASTER) |
Front | ![]() |
From the publication:
SEPTEMBER 1998 ECN-CX--98-102 Onderzoek verarmd uranium vliegtuigongeval Bijlmermeer Onderzoek verannd uranium vliegtuigongeval Bijlmermeer VOORWOORD Medio 1998 heeft het Directoraat-Generaal Rijksluchtvaartdienst van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat aan ECN gevraagd een onderzoek uit te voeren naar het verarmd uranium bij het vliegtuigongeval in de Bijlmermeer. De opdracht is verleend per brief met kenmerk LI/VZ/98.160919. ECN projectnummer is 810297. Het project is uitgevoerd in het cluster Decommissie, Afval en Milieu van ECN-Nucleair Onderzoek. Naast de opdrachtgever heeft de Stichting Laka (documentatie en onderzoekscentrum kernenergie) er zorg voor gedragen dat eerder verzamelde informatie over de ramp en toepassingen van verarmd uranium voor het ECN onderzoek beschikbaar kwam en heeft zij advies gegeven over de richting van het onderzoek. ECN is erkentelijk voor de medewerking van de Brandweer Amsterdam, de afdeling Engineering & Maintenance van de KLM en de Raad voor de Luchtvaart. © ECN Nucleair Onderzoek SAMENVATTING EN CONCLUSIES Het vliegtuig van El Al dat op 4 oktober 1m in de Bijlmermeer verongelukte, bevatte balansgewichten van verarmd uranium. De gewichten waren aangebracht in drie van de zes stuurvlakken in de staart en voorzien van een nikkel-cadmium beschermingslaag. Volgens opgave van producent Boeing en El Al bevatte het vliegtuig in totaal circa 282 kg uranium. Circa 152 kg balansgewicht is na de ramp niet teruggevonden: het is onzeker wat er met dit deel is gebeurd. Eén van de mogelijkheden is dat het uranium tijdens of na de brand is verstoven. Om hierover meer duidelijkheid te krijgen, heeft de Rijksluchtvaartdienst ECN opdracht gegeven deze mogelijkheid uit te zoeken aan de hand van de volgende onderzoeksvragen: 1. Bij welke temperatuur gaat verarmd uranium (metaal) verstuiven, dat wil zeggen bij welke temperatuur komt verarmd uranium metaal vrij in een verspreidbare vorm? 2. Bij welke temperatuur treedt verbranding van verarmd uranium (metaal) op ? 3. Wat is de kans dat verarmd uranium (metaal) verstuift onder omstandigheden zoals die zich tijdens het vliegtuigongeval in de Bijlmermeer hebben voorgedaan ? Conform de opdracht heeft ECN zich bij onderzoeksvragen 1 en 2 beperkt tot een analyse van literatuurgegevens. Deze gegevens hebben betrekking op onderzoek aan uranium metaal zonder nikkel-cadmium beschermingslaag. vraag 1. Bij temperaturen tot circa 300 °C vindt slechts oppervlakkige oxidatie van uranium metaal plaats (corrosie). Door stevig over de corrosielaag te wrijven zal een weinig uraniumoxide op de hand kunnen achterblijven. Bij verhitting in lucht tot temperaturen boven 300 °C zal een stuk uranium metaal min of meer gelijkmatig oxideren. Bij dit proces komt tussen 350-600 °C uraniumoxide als fijn poeder in verspreidbare vorm vrij. Bij temperaturen van 650-850 °C blijft het oxide grotendeels aan het oppervlak vastzitten; bij (heftige) wrijvingsbewegingen kan het oxide echter wel loskomen. Bij nog hogere temperaturen blijft de beschermende oxidelaag stevig vastzitten. vraag 2. Naast de hier boven beschreven (geleidelijke) oxidatie, kan uranium metaal bij verhitting in lucht ontbranden (zelfontbranding). Bij welke temperatuur dat gebeurt, is afhankelijk van de verhouding van het oppervlak en het gewicht van het stuk uranium. Uit extrapolatie van experimenten kan worden afgeleid dat een stuk uranium met de afmetingen van de balansgewichten bij temperaturen hoger dan 700-800 °C tot zelfontbranding kan komen. Indien dit proces optreedt, kan het metaal binnen korte tijd volledig "verbranden" tot verspreidbare deeltjes uraniumoxide. vraag 3. Voor de beantwoording van de derde onderzoeksvraag heeft ECN naast literatuuronderzoek gesprekken gevoerd met ooggetuigen, en de schriftelijke rapportages bestudeerd omtrent de ramp en daarop volgende bergingsactiviteiten. Gaande deze fase van het onderzoek werd duidelijk dat de feiten die nodig zijn om met enige zekerheid tot een uitspraak te komen niet meer kunnen worden achterhaald. Het onderstaande heeft dan ook een sterk speculatief karakter. Om de kans vast te stellen dat het niet teruggevonden uranium bij het ongeval daadwerkelijk is verstoven dient rekening te worden gehouden met factoren als: de exacte locatie waar het metaal terecht is gekomen tijdens de inslag, de hoogte van de temperatuur waaraan het werd blootgesteld en de duur van die blootstelling, het vochtgehalte, de aanwezigheid van zuurstof of kooldioxide, de mate van turbulentie, de conditie waarin balansgewichten verkeerden (intact, of in grotere of kleinere stukken), en de conditie van de nikkel-cadmium beschermingslaag. Tijdens en na de ramp is niet op deze factoren gelet: de feiten zijn dus onbekend, noch kunnen zij met enige zekerheid worden gereconstrueerd. Globaal zijn er drie scenario's denkbaar: • Het niet-teruggevonden metaal is buiten de brandhaard terecht gekomen. Gezien het zeer hoge soortelijk gewicht is het aannemelijk dat de stukken tijdens de inslag diep zijn ingeslagen. Het metaal is dan deels slechts oppervlakkig gecorrodeerd, bij de berging van de wrakstukken of het ruimen van het puin niet als uranium herkend (daar werd ook niet op gelet) en vervolgens afgevoerd naar stortplaats of schroothandel. In dit scenario is geen verstuiving opgetreden: wel kan huidcontact met uraniumoxide hebben plaatsgevonden. • Het metaal is in of zeer nabij de brand terecht gekomen, deels geoxideerd, waarbij een deel van de oxides wellicht is verstoven of in het puin terecht is gekomen. De vaste restanten zijn niet herkend en afgevoerd. Ook hier is huidcontact mogelijk geweest. • Het metaal is (langdurig) blootgesteld geweest aan temperaturen boven de 700-800 °C en is volledig verbrand en daarbij geheel of gedeeltelijk verstoven. Indien er daadwerkelijk uraniumoxide is verstoven, zullen de deeltjes zich met de wind mee hebben verspreid en zijn neergeslagen op een afstand die varieert tussen enkele tientallen en enkele honderden meters van de ongevalsplek. Uit de literatuur is bekend dat minder dan 10% van deze deeltjes zo klein is dat deze bij inademing in de longen kunnen komen (respirabele fractie). Hoewel het niet mogelijk is vast te stellen of, en zo ja hoeveel oxide is verstoven zijn er enkele indirecte gegevens bekend die kunnen worden opgevat als een indicatie dat de kans op verstuiving gering moet worden geacht. Zo duurde de kerosinebrand, waarin een temperatuur is opgetreden die tot ontbranding had kunnen leiden, zeer kort (minder dan 1 minuut). Deze brand ontwikkelde zich als een opstijgende vuurbal: het kan worden uitgesloten dat het uranium zich in deze vuurbal heeft bevonden. Eerder uitgevoerd bodemonderzoek toonde geen verhoogde concentratie uranium aan. Dit was overigens ook niet te verwachten, aangezien het eventueel neergeslagen oxide volledig zou wegvallen tegen de natuurlijke concentratie uranium in de bodem. Voorts werd in isotopenonderzoek van bodemmonsters geen verarmd uranium aangetoond. De brandweer heeft tijdens de brand geen "wit vuur" waargenomen dat zou kunnen duiden op een uraniumbrand. Sommige teruggevonden balansgewichten waren weliswaar gebroken, maar de beschermingslaag was grotendeels intact en niet door het vuur aangetast. Al met al heeft ECN- in lijn met eerdere uitspraken- de indruk dat er tijdens de brand weinig tot geen uraniumoxide in de atmosfeer is vrijgekomen. Wegens gebrek aan kennis over de feitelijke omstandigheden, kan gedeeltelijke of volledige oxidatie echter niet met 100% zekerheid worden uitgesloten.